In het stoomtijdperk hadden de rijtuigen en goederenwagons geen remmen op de wielen. Om te voorkomen dat bij het afremmen van de locomotief de sleep wagens achter hem door hun gewicht het remmen weer teniet zouden doen, werd achteraan de sleep een rijtuig of een goederenwagon geplaatst die wél over een remsysteem beschikte.
Deze remmen werden aangedraaid via een wiel en koppelstangen vanuit een aparte opbouw achteraan het rijtuig of de wagon. Daarin reed een ‘remmer’ mee, die op aanwijzingen van de machinist (met fluitsignalen van de stoomfluit) de remmen aandraaide of juist weer losdraaide. Op die manier werd voorkomen dat de sleep voertuigen de lok ging opduwen.
Het remmershuisje is op de rijtuigen en bepaalde goederenwagons gekomen toen in de beginjaren van de spoorwegen de doorgaande rem nog geen gemeengoed was. Pas in de jaren na 1870 werd door de Engelsman Westinghouse een systeem ontwikkeld waarbij stoomdruk vanaf de locomotief via koppelslangen naar alle wagens werd gevoerd. Zou ergens die stoomdruk wegvallen – hetzij door een lekkende koppeling, hetzij door dichtdraaien van de kraan op de lok – dan zouden de nieuw op de wagens aangebrachte remmen in actie komen. De remmershuisjes werden nu overbodig maar vaak op passagierstreinen met coupérijtuigen (zonder doorgaande gangpaden) gebruikt als verblijfplaats van de conducteur. In het begin van de 20e eeuw werd het remsysteem van treinen verder verbeterd met de zogenoemde Knorr-rem. Deze informatie heb ik ook gezien bij Henk Maazen.